MINISTER VAN BUITENLANDSCHE ZAKEN 23
de onsen der diefstal toemeten. Waarom, waarom, Excellentie, hangt het zwaard van Damocles boven gegapte Boterletteren en sluit gij uw wimpers, als met mudden Letteren gediefd worden? Excellentie, ’k zou tranen met tuiten schreien, als op dit gebied m’n oogen niet brandden met felle randen — vocht-loos, verdord, broeiend en droog als gort in den oven. Een laatste wanhoopsgil! Een hijg-snikkend beroep op uw zin van rechtvaardigheid! Zullen zij doordringen tot in het Torentje achter den Vijver, waar ik thans meermalen ’s avonds de schaduwen uwer verlichte gestalte achter gesloten gordijnen zoek ?
Eèrgisteravond lièp ik er nog met m’n vriend Heijermans. We zijn lang vrienden, heèl lang, we hebben samen lief en leed, zorg en beertjes gedeeld. We — excuseer de dracht der persoonlijke bijzonderheden in dezen vól-open-brief! — we hebben mekaar als broeders bijgestaan, voortdurend in één huis — hij, op de voor-, ik, op de achterkamer. Soms verdiende ik het brood, soms hij. Soms verzeilde ik in de koemaag der haaien, soms hij. We hadden één beurs, één droogje-en-natje, één tabakspot. Al verstonden we mekaar niet immer — ik houd niet van wildheid, groote woorden, politiek! — we bleven onder één dak, reeds lang voor Van Eeden’s pogingen, ’n rustig Walden-tje vormend, zonder grond, zonder groenteboerderij. Is het wonder dat we ook nu samen kuierden langs den Vijverberg in ’t Haagje? En dat we weemoedig aanschouwden de groote Bakkerij van ’s Lands wet? En dat we flatteus spraken over uwe goede eigenschappen.
„Hij reist veel in ’t Buitenland," zeide mijn vriend: „hij ziet gapingen, waar ’n ander ze niet vermoedt. Hij zal onze man zijn....”
„Hij heeft een breed hart en een stalen wil,” repliceerde ik.