GEVECHT. 19
Blanes was smoordronken. Z’n gezicht was paars van drank, z’n haren duivelden om z’n harden kop, z’n handen lalden bezeten, z’n oogen puilden uit de kassen.
Waggelend leunde-die tegen ’t draad dat de machine omrasterde, en lodderend, zat van drank, log van gebaar, laf van handzwaai, mepte-die telkens wezenlooze stompen tegen de glimmende, ernstige, rustige stang, die de drijfriemen-assen in gespierde beweging hield. Bij eiken stoot van de stang mepte Blanes, tot-ie zich pijn scheen te doen en in gorg-lende dronkemans-bral uitbarstte.
„Blanes — blijf ’r af met je pooten!”, gilde ik achter het glas, trappend en stompend.
Hij hoorde me niet. Brullend als ’n gefolterde, zinneloos-lallend, lichtte-die de rastering uit den haak en een oogenblik botsten fel de ouwe elleboog van ’t molenaartje en de stalen reuzen-elboog der machine. Toen smakte de grove, beenige vuist van den man, als een onhoorbare mokerslag op de stalen pees die schoof en terugtrok. En ’n dierlijke lodderlach schaterde uit Blanes’ zwarten bek. Wat-ie schreeuwde kon ’k niet hooren door ’t geraas van assen, raderen, wielen. In drift, sarrend en vloekend, scheen-ie te schimpen, te schelden. De aren aan zijn slapen leien als bloedstriemen, z’n haar vlamde als vuur.
„Blanes!” —, gilde ik, de ruit boven de deur stukslaand. Dol-dronken, met schuim op de lippen, patste hij de vlakke knokelhand tegen de stang.
„Nou hèb ’k-ie! Vuilek! Hengst! Hengst! Hengst!”, — lalde de man en bij ieder scheldwoord wrokte-die ’n rammelslag naar de schietende kruk.
Toen gebeurde ’t onvermijdelijke. De stalen knuist van de machine gaf ’m ’n duw, toen-ie te ver voorover boog. Brullend struikelde Blanes achterover