126 HUISSLEUTEL.
daar — god, wat zag-ie wit! — en de klok daar en moeder’s stoel daar — de heele ouwe gezelligheid van zoo’n zitje met vader als de andren naar bed waren, doezelde op hem toe, klopte van z’n hart naar z’n keel en z’n moeie oogen.
Toen, terwijl-ie voelde dat vader ’m ankeek, leunde-die achterover, uitgeput door ’t lang, eenzaam wanhopig gewandel büiten-om en een zware, doffe triestigheid omloomde hem, alsof-ie zinkend was in een eindeloos, dampig nachtzwart, een zwart zonder houvast voor de handen, een zwart waarin z’n lichaam pijnlijk-doelloos vergleed, een zwart met schrijning van smartlijk-hijgend verlangen. Nou maar zoo zitten blijven, met je handen slap neer, niet meer loopen en praten....
„Wil ik ’m voor je weg brengen ?” —, vroeg vader bijna zacht.
Uit de leegte schrikte-die op.
„Neen, laat mij ’t maar doen” ....
„Hier heb je de huissleutel” ....
„Dank u...
„En kom gauw werom”....
„Ja, vader”----
„Links om de hoek, is een bus” ....
De krant ruimde de ouwe man weg en de kopjes en het bordje en het mes en de kruimels — wat z’n avondgewoonte was. Toen draaide-die de lamp wat neer, trok z’n overhemd uit, vouwde ’t gladjes op den stoel bij de alkoof. Toen trok-ie ’t gewicht van de hangklok op. Toen scharrelde-die nog wat, luisterend, geeuwde, doodmoe van den langen dag. Toen ging-die zitten, wachtend, scherper luisterend, onrustig. Toen schoof-ie ’t raam op, keek ’t endje straat af, tot waar de hóék was met de brievenbus. Niemand. Wel zesmaal had-ie in dien tijd... .