In de pauze had de directeur van het etablissement op warme bollen en pons getracteerd.
Elke dame één glas pons, twéé bollen.
Nu wat opgewekter maar rillerig en lichtschuw — de gang van de kleekamer naar het tooneeltje was kil en donker — kwamen ze een voor een binnen.
De veerende deur plompte zachtjes van lichaam op lichaam, telkens opgevangen en schorrig scharnierend, tot ze er allen waren, de acht Duitsche meisjes, de Duitsche directrice, de Duitsche directeur-die-de-man was, de impresario, de orgelbespeler.
Op het podium gromde geschuif van stoelen en taboeretten.
Bleek in het licht van den snerpend-stralenden electrischen bal, die boven het middenvak z’n sput-tergeluidjes knorde en met zeurige zetjes de ver-velingsstilte van het leege café doorsuisde, bleek-wit in dien feilen, kleurloozen lichtplas, schoven ze op stoeltjes en taboeretten, de handen lijkerig bleek, de halzen bleek, de lippen bleek, de oogen alleen met vreemde matglansjes, alsof alles poppengedoe was, beweeg van wassenbeelden met glazen leef-looze oogen.
Kort zette de piano haar klankbek open, grepen de vioolstreken het nijdig geluid, wreedde alles dooreen.