„Nou!", zei Koos sullig, met ’n prop poetskatoen den buik der machine nawrijvend — goeie boel was *t leven as je wèer vrij was en je je kameraden ontmoette — goeie boel — bijna werd-ie vroolijk.
„En is de erretesoep nog zoo dun?"
„Nou!", herhaalde hij goedig — Big verstond % om je over lamlendigheid heen te helpen — die had om den drommel geen buien gehad dat je hersens kookten en je denken in vlammen nevelde....
„Had je öök ’n telefoon?"
„’n Telefoon?"
„Toen ik zat," verhaalde Big, met breede zwaaien de ruiten bewrijvend, „toen kon *k spreken met me buurman door de buizen. Ellek woord kon je verstaan. We zetten mekaar moppen te vertellen tot de majoor langs kwam..."
„Daar heb ik geen idee in gehad," zei Koos, „ik wil wel weten dat ’k gekniesd heb en dat ik ..."
Graag had-ie verteld van z’n ellende, van z’n slapelooze nachten, van zijn krankzinnig getob — gewend as-ie was aan de buitenlucht, ’t voorbijstormen van huizen, en boomen, dorpen.... Maar Big, die al lang door ’t leven èn drank verstompt was, ketste z’n sentimentaliteit:....
„ .... Je mot niet kniezen, vent! Al stoppen
ze me voor ’n jaar in de bak dan knies ’k nog niet. Kniezen doe ’k as ’k in de tram rij en door ’t schokken de valsche kiezen uit me bek vallen! Hohoho! Hohoho!"
Z’n dikke lach smakelijkte door de remise. Dikkers lachte mee en Koos keek grinnekend naar ’t glas van den manometer.
„Kom," zei Dikkers: „we zallen inspannen, wat? ’t Wordt tijd" ....
De pen werd in den verbindingsbout gestoken, de veiligheidsketting aangelegd.