35
Je had ’t niet gedaan, domme, goeie jongen — je had ’t niet kunnen ...
Larsen. Praat ’r niet over, niet meer over!
Frida, ’k Praat ’r juist over. Hij zou je zóó verwonderd hebben — angekeken — zoo verwonderd en vrindelijk met z’n blauwe, groote, open oogen (luistert). Hij huilt! (d/uwt de deur open). Daar zijn we — wij —engeltje, (beide handen uitstrekkend) Als je ’n zoen geef, mag je binnen. Anders niet. (hij Tcust haar). Eerst jij. (hij gaat binnen. Zij blijft even glimlachend kijken — staart dan eéér-angslig voor zich uit).
Doek.
Januari, 1903.