65
Blanc en ’n hondjes van mutsjes — schattig — schattig — gegarneerd met.... Heb je geen klein geld, Karel, dat ’t zoo duurt?
De grootvader. — ’k Heb niet anders dan guldens en rijksdaalders . . .
De vader (zoekend). Da’s mal — da’s nou toch — niet één dubbeltje. Wissel jij is ’n riks, Jaap.
De moeder. Jaap! Jaaaaap! Je zou ’n riks wisselen!
De vriend. O. Graag. Heel graag. Twéé riksen als ’k je kan plezieren (telt Iclein geld uit z'n vestzak en lepelt van z'n bord). Da’s een gulden, da’s een gulden drie cent (lepelt) Excuseer — je moet soep nooit laten glaceeren — een gulden drie centen en nog ’n gulden (lepelt) — als ’k weer kom eten, moet je erwtensoep geven met varkenspootjes — da’s twee gulden drie — da’s drie gulden drie — da’s nog ’n riks . . .
De moeder.... Heb je geen dubbeltjes, geen kwartjes ?
De vriend. Niet één! (lepelt).
De grootmoeder. Ach! Ach! Zeg’m Leuntje, dat-ie morgen om antwoord moet komen en dan ’n dubbele fooi krijgt.
De dienstbode. Ja, mevrouw.
5