PROLETARIËRS. 75
Dicht bij de kachel, zijn magere beenen hoog op ’n sport van den stoel, had hij gesmuld en gepraat met de meid. Nu zat hij te soezen, zelf niet begrijpend, hoe hij daar zat, gevoed en verwarmd.
Binnen kwam ze.
„Waar woon je?”
... „Nergens” ...
„Je mot dan toch érgens slapen!”
„Soms in de Pieter Jacob ... als ik cente heb ... anders bij de pelisie” . . .
„Wil je ... Wil je .. . hier blijven vannacht?” ...
Versuft keek hij op.
„Wat zei-je ?” .. .
„Wil je hier blijven?”
„Of ’k wil? ... Of ’k wil?” . ..
„Goed . . . Nee, dank nou maar niet.”
En ze ging weer heen, vies van den man, tóch met groot medelijden.
In de keuken bleef hij zitten; begreep ’t niet.
* *
*
Nacht.
In haar kamer lag ze, in 9t rijke bed. Half
wakker, ’t Knetterend kaarslicht kaatste flauw in
den spiegel.
Ze had de deur op slot gedaan, bang voor den vreemden man in huis, soesde voor zich heen, triestig, met een huilerig gevoel van onvoldaanheid.
O God! O God!
Plots was ze helder wakker, duwde ’t hoofd in de kussens, snikte zoo hartstochtelijk, dat ’t lichaam in rukken bewoog.
Hoe lang zou ’t leven nog duren, dat ontzettende, laffe, wanhopige leven! Nou had ze geld, véél geld. Nou was 9r weelde. Nou had ze geen gewurm om 'n stuk brood, zooals die vent daar beneden.