Ze woonde nü in ’n lekker gezellig benedenhuis, dat „hij” voor haar gemeubeld had, ’n huis in het Sarphatipark.
Hij was op reis.
Zij verveelde zich.
Ze verveelde zich altijd, zelfs als hij er was.
Ze verveelde zich, omdat in haar hoofdje maar een flauw idee van ’t leven was, wat vage begrippen en verlangens naar ’n apathisch bestaan zonder moeite, zonder veel last om te leven.
Languit lag ze in de mollige causeuse, een sigaret rookend, zonder smaak.
Ze verveelde zich.
Ongeduldig wipte ze een der satijnen muiltjes uit, bengelde met ’t voetje op en neer.
Ze verveelde zich.
* *
*
Ze was opgestaan, leunde geeuwend tegen ’t vensterkozijn. Voor haar lag ’t park, in zijn lage omrastering van ijzeren spijlen.
Armzalig sprankten jonge, verkilde boomen hun takken in de vervelooze, grauwe lucht. Kegels van ijs, sprieten van sneeuw, spichtige naalden kruisten