Bij de banken stonden de jongens te babbelen. Een zat bovenop den lessenaar, een zwaaide heen en weer, met z’n beenen bengelend tusschen de leuningen.
Verlegen schoof-ie binnen, voorbij een paar jongens die niet opzij gingen, zette z’n hoogen hoed op de tafel bij het bord, duwde z’n gouden bril recht op den kleinen stompneus en tikte met de liniaal op de voorste bank.
Niemand keek naar hem. Zenuwachtig tikte de liniaal nog eens, harder.
... „Jongelui, de vijf minuten zijn om.”
. . . „Mijnheer, mag ik nog even naar achter?”
.. . „Nee, ’t is nu te laat.”
... „Ik mot zoo erreg.”
.. . „Ga dan maar.. . Rasch terug, hoor je?” Het gegons en lawaai hield aan.
Driftig kletterde de liniaal op den lessenaar.
„De vijf minuten zijn om! De vijf minuten...” Met de handen leunde hij op de schoolbank. Pratend, giegelend gingen de jongens zitten. Weer duwde hij met de hand tegen den gouden bril. Wat was dat ? ... Vlegels! . . . Z’n hand was vol inkt. Juist, waar hij gewoon was te leunen, hadden ze