22 VAN EEN JUFFROUW.
Het was vreemd.
Maar achter de gordijnen stond ze. Ik zag haar niet. Ze bleef verborgen als allen in de zonnepurpe-ring op de ruiten, die bloed leek.
Ze was onzichtbaar, onzichtbaar haar witte hand, onzichtbaar haar lustelooze, stille oogen.
Ze was er.
Want toen het zonlicht verflauwde, het heete gegloei op de ruiten versmolt met het donkere bruin van de muurvlakte, het schelle avondgeschemer stillekens heenbleekte, zag ik haar, leunend tegen het raam, tot het donkerder werd, tot de straat zwart wierd, tot de zwarte kijkgaten der huizen weer licht diffu-seerden, rood, doezelig lampenlicht.
Toen heb ik mijn witte gordijnen geschoven voor mijn ramen, ben gaan werken langzaam en triestig.