VAN EEN JUFFROUW.
orgel lawaai maken in de straat, dan verschijnt de witte hand en kijken de zwarte, stille oogen. Gaat het orgel weg dan valt de tulle neer.
Als een kind struikelt en huilt, beweegt de witte hand, en gluurt het hoekig, bleek gezicht door de doekplooien. Er gebeurt niets in de levenloosheid der straat of zij maakt het mee, leeft het mee, doet het mee.
’s Avonds komt er licht achter de tulle. Ze zit bij een piano en speelt. Het geluid hoor ik niet. En ze staat weer op, kijkt in het leege straatje, in de donkerheid. Als de zon schijnt, is ze lang en bleek, achter de gordijnopening. Als de regen neerklinkt, leunt ze onbeweeglijk, uren lang, ziet het neerspetten der druppels in de plassen, het kletteren der lange stralen, het morsen der dakgoten.
Ze is er altijd, altijd. Ze is één geworden met het kleine burgerstraatje, één met haar cel, één met haar leven, begraven tusschen de steenen muurtjes, die omsluiten ieder onzer.
Vanavond is de zon weer heengegleden. De overzij, de groote, oneindige, bruinroode muur, die een huls is, een cocon, lijnde op in de bleekmatheid van avondschemeren. Alle ruiten kaatsten vijandig het zonlicht. Een enkel dakvenster lichtte in de schemering, als een transparent, waarachter zilvervuur spat. Scherpe, pijnlijke stralen priemden naar alle zijden. De bruinroode, levenlooze muur leek daar te branden, te spuwen een onaardsch, onwerkelijk vlammenvuur. De heele muur stond stroef, hard in het witte licht.
Achter alle vensters konden nu menschen zijn. Die waren verborgen achter de goudkaatsing der ruiten.
En de straat was stil, levenloos.