VERZEN, GROC EN DE WARME STOEL,. 37
Pim was zwart, Pam blond — Pim vrijgezel — Pam getrouwd.
„Jullie nog zoo laat?” — vroeg Falkland.
Pim knikte, Pam nikte.
Ze zwegen.
In die dagen z w e g e n alle artisten in gezelschap, van de grooten tot het grut toe. Men dronk z’n glas, keek mekaar suffig-wijsgeerig aan, philo-sofeerde in z’n eentje over wat er in het café voorviel, maar zwéég, zweeg uren lang, nipte ’ns kalvrig met de oogleden, stak ’n sigaar op, maar zwéég. Het was érg gezellig. Het was méér dan dat: ’n zwijgende verheugenis, ’n stille uitvloeiing van de eene artistenziel tot de andre over de consumtie heen, ’n geweldig-subtiel elkander begrijpen in rookwalmen en groc-damp.
Zei je bij die gelegenheden ’t een of andre: „Warm geweest vandaag!* — of: „Hoe laat zou ’t wel wezen?” — dan kreeg je geen antwoord, viel je uit de harmonie — want als je zwéég dan sprak je ’t meèst — je diende zwijgend te spréken.
Falkland zat zéér opgewekt met den zwijgenden dichter Pim en den cigaret-rookenden poëet Pam — keek kalvig-wijsgeerig en contemplatief naar het blad der tafel, naar de overschoenen die hij èlken dag droeg omdat je overschoenen met ’n natte spons glimmend krijgt en schoenpoetsen ’n vervelend zaakje is — naar de kringen in z’n glas gerste, naar de beslagen ruiten en naar niks.
Het werd intusschen reëel twee uur. Wij stonden zwijgend op, betaalden zwijgend, kwamen zwijgend op straat, doorliepen zwijgend den geza-menlijken weg.
Toen sprak Pam :
„ ... t Komen jullie nog fn uurtje bij me zitten ?”