20 WREED E REIS.
kosten betalen zou naar Amsterdam — en dan dié
met ’n hoogen hoed op.... en die----
O, vrinden, ’t is onzegbaar. Je zou zoo graag even willen rusten, géén gegier van den wind hooren, geen krijschend geloei, geen scheurend gekraak, geen dof machine-gestamp — je zou één seconde stil willen liggen zonder geschud, zonder wringend ge wieg — je armen éven willen strekken en in slaap zakken zooals je je ver-beeldt dat dóód is, ’n geleidelijk, narcotisch, oneindig-zwart ding, zonder waanzinnig geleef van je hersens, zonder gloeiende broeiwarmte van je lichaam, zonder haren als ijsnaalden....
De nacht ging voorbij, de lange nacht van duizenden uren. Als je eindlijk bewusteloos lag, kwam de steward je wakker schudden. De kust was in zicht. En in-eens vlamde het leven in je op, sprong je van de bank, liep je naar boven. Daar vond je nrekaar te midden van onbekenden. En je sprak haastig uit, dankbaar, opgelucht triestig. De grauwe vale morgenzee was minder onstuimig. Nóg sloegen er golven overboord — maar dat vond je nou wel prettig bij daglicht. In de verte zag je de kust — en hoe nader je kwam, hoe meer je herkende — rotsen — strand. Zwijgend zag je het aan, zag je het schip naar de haven zwenken — en strandzoe-kers bezig op het strand, bukkend en rapend — en vlak bij de monding in het grijze, fletse ochtendlicht een vergaan schip, de romp omspoeld door goor-groene, schuim-opsmijtende golven.
In de haven voelde je je stiller worden, stil bij het beweeg op de kade, stil bij het Christusbeeld op den strekdam.
En ’n kwartier later dronk je ’n kop bouillon met ’n beetje zout en ’n beetje peper...