gemaakt, namen wat meer ballast in. We verdraaiden ’t nogmaals te knoeien
De Muiderbergers begonnen uit te loopen om ons te zien zeilwandelen en Harmsen glimlachte zoetjes als-ie de zwaarden zag inpakken.
Dood of levend, we z o u e n vandaag terug zeilen. Maar de wind was weer naar Naarden. En hoe we laveerden, hoe we transpireerden met het versjouwen van zeil, fok, zwaarden, giek etc. —■ we dreven pertinent op Naarden toe. We gingen samen bakboord zitten, toen samen stuurboord — we zetten het zeil zoo schrap binnenboord als maar mogelijk — ’r hielp geen moedertje aan: de Naardertoren werd spitser.
O, ’n streepje op Pampus te winnen!
Tweemaal bonsde de giek tegen m’n hoofd, minstens viermaal wierpen we het anker uit — tot we het kwijt raakten — toen desperaat, vastbesloten om niet opnieuw de lamme boot ’n uur te moeten duwen en trekken — ten slotte blièf je niet langer ’ voor boot van ’n boot te spelen! — zetten we het onwillig, miserabel ding met ’n vaartje op ’t strand, dicht bij Naarden, maar dan toch in elk geval niet in Naarden, wandelden kalmpjes over den dijk terug.
Als er dan toch teruggeloopen móést worden was het aangenamer over ’n dijk dan door water te kuieren.
Menschen, op gevaar af jullie te vervelen moet ik nog éénige keeren herhalen dat ’t niet makkelijk is.
Ik berij liever Sorrie van Wijk-aan-zee, van wien je vooruit weet dat-ie ’thalf-weg IJmuiden aflegt, dan dat ’k ’n boot naar Pampus breng die naar Naarden wil of omgekeerd,