nekte. We hadden dadelijk tegen den wind moeten inzeilen, zei hij.
„Je boot deugt niet,” riep ik: „die wil niet tegen den wind.”
% *
%
Den volgenden dag was de wind gedraaid en hardnekkig hernamen wij den zeiltocht. Ditmaal zou Naarden ons niét te pakken krijgen, liepen we statig naar Pampus. Den heelen vorigen avond had Harmsen op ’n papier uitgeteekend je moest werken
tégen den wind. Op *t papier met pijltjes en streepjes ging van ’n leien dakje — maar op zee deugde de les niet.
Pampus werd grooter en grooter. Laveerde je tegen den wind, dan werd Pampus grooter, laveerde je naar de kust dan kwam Pampus nader.
Menschen — zeilen is niét makkelijk.
Op zeker oogenblik, té nijdig laveerend, hield ik den helmstok in m’n handen, dreef het roer chagrijnig ’n end ver achter ons. Zóó uitsluitend lette ik op Nachtmerrie Pampus, dat ’k trouw den helmstok vasthield en het verlies niet zou bemerkt hebben als m’n vriend niet toevallig had ömgekeken.
Energiek sprong ’k, of liever stapte ’k te water, wandelde naar het roer, nam het over de schouders en gekleed-en-al duwde ’k de zeilende boot in de richting die ik wou en dio zij thans gewillig volgde.
M’n vriend rookte gezellig z’n sigaartje, ik liep achter het Jacht, volkomen tevreden.
Iemand met philosofischen aard ziet Pampus liever loopend kleiner worden dan zeilend grooter.
* *
*
Den dag daarna hadden we het roer zwaarder