Toen het zeilschoot vierend, wachtte ik af. M’n vriend rukte het roer om, deed ’n paar extra slagen met z’n spaan .... We keken met knipprende oogleden — wachtten, spraken geen woord. Bijna is zulk eene situatie van afwachten óf je zal omslaan — tragisch. Doch de wind was ons genegen, flapte het zeil en de fok om, het bakboordzwaard dróég.... we gingen een anderen kant op. Prachtig!
„Zie je,” zei ik.
„ . . . . Hij dóét ’t,” zei m’n vrind.
„Gaan we terug?”
„ .... Nee — we drijven af.”
Werklijk gingen we met vólle vaart naar Marken, wat de bedoeling niet was. Ze wachtten ons met koffiedrinken en we waren al ’n half uur te laat. Daarenboven hadden we geen proviand, nóch kompas. En voor ’n vérdere zeereis dien je vooral ?t eerste te hebben — ’t laatste kun je desnoods missen, meen ik.
Ik keek benauwd, hij keek sip. De wind werd sterker, de hemel betrok. Loodgrauwe wolken dreven naar den kant van Naarden.
„Amice,” zei ik, „we dienen terug te gaan.”
„Jawel,” zei hij.
„Nog maar is laveeren,” ried ik.
En dezelfde spanning van straks volgde.
Het liep uitnemend af en zónder dat de giek me ’n nieuwe mep gaf. Doch — de wind wou ons per se in zee. Onbegrijpelijk. Overal zag je visschers die plezierig den kant uitzeilden dien wij moesten volgen om thuis te komen en wij dreven precies daar waar we niet wezen moesten.
„We zullen ankeren,” zei ik.
„En overleggen,” zei m’n vrind.
Vlug lieten we de zeilen zakken — dat wil zeggen, zoo vlug als wij ’t konden, want als je ’n stevige knoop om ’n k i k k e r hebt gelegd, heb je die maar