In het leven geschieden zooveel zonderlinge dingen en helaas hebben de levens-bepeuteraars die men schrijvers noemt, ter wille van 7t publiek èn hunzelver reputatie zóóveel historietjes uit hun litterairen duim gezogen, dat ’n goedmoedig lezer ten langen leste in alles de aardige fantasie van Meneer Auteur meent te zien en niks meer gelooft.
Wel gaat uw gang.
Maar wat ’k vandaag ga vertellen, behoeft nóch aandikking, nóch verbeeldingskracht.
Toen ’k hem leerde kennen was-ie zeventiger — ’n straf oud mannetje, niet groot, niet vet, niet versleten.
Hij zat bij het potkacheltje, rookte z’n goudsche. Z’n mager, gelig gelaat behoorde bij den stilstand der kamertjesdingen. Ja, ik verzeker u plechtig: het kan gebeuren en bij hem was het een gebeuren van stadigen weerkeer, dat als zijn ouw-mannetjes-gezicht met de grijze bakkebaardjes, de dunne lippen, de vinnige mondhoekrimpels peinsde, onrustig dee, boos werd — de knuffe evenwichtigheid van kamertje, tafel, lamp, kanarie, potkachel, tabakspot mèt zijn gelaat harmonieerde.