DE ZANGER.
„Kom nou!”, schreeuwde tante Bekkie, deoogen schuw-lachrig naar de zij van de lamp: „wat laat je je nou soebatten !... Je ben toch geen meissie!" ...
„Zing nou ’n stukkie uit ’n opera —” galmde gelijk oome Ben, den bril hooger duwend, dekoo-nen in laching gebold.
En wel vier, vijf andere stemmen schreeuwjoelden de kleine, benauwde kamer door.
Saar, de oudste nicht, boven allen uit, rukte an z’n mouw, maakte er ’n geintje van:
„. .. . Hij dürrèft niet — hij ’s gesjeneerd — wi-je eerst ’n slokkie odekaarm? 1) Watte?”
„. ... Laat ’m toch met rust!” snerpte kregel nichie Carlien: „as-die nou niet wil!”
„En hij wil wèl — waarom zou-die niet willen — ?” — traineerde de lijzige stem van oom David : „jullie maakt de jongen verlegen! ... Zing maar Joozep — zing jij maar!”
„Ach wat! Hij verlegen! Hoor u tante: da’s wat overnieuws! Hoe zal iemand die alle avond zingt verlegen zijn ? . . .. Zing ’s van Paljas ! Ken je van Paljas, Joozep?”
i
i
Eau de Carmen. Schetsen Falkland. IV.