34 VAN DE TWEE OUDE JUFFROUWEN EN DE KIP.
„Kan nooit deugen,” protesteerde de geleerde zuster: als je mijn raad volgde, dan hield je ’m hier in de keuken bij ’t warme fornuis en dan pakte je ’m lekker in flanel, ’n Verkoudheid genees je alleen door warmte en transpireeren. Roet hèlpt niet. Dat’s allemaal bijgeloof...”
„Nou dat weet ’k zoo niet,” philosofeerde Suzan, ’n pil draaiend tusschen de handvlakken: „heb je ’m goed vast?”
Ali, de dienstmaagd, nam den kop van de kip in haar eeltige vingers, opende den snavel en Suzan — heel handig — duwde een glibberige roetpil in het keelgat. De kip stikte bijkans.
„Ik zou ’t toch wel is bij de kachel willen probeeren,” hield Juffrouw Margriet hoofdschuddend vol: „en kouwe compressen op de oogjes lijkt me uitstekend” ....
„Wacht nou eerst maar is af,” zei Suzan en achtereenvolgens duwde ze zes roetpillen in het keelgat.
* *
*
Het hielp niét.
Goudkop bleef op stok, de oogen toegezworen.
Toen besloten de ouwe juffrouwen, vreeselijk bedrukt, — en dit op advies van den melkboer, die er wel honderd hield — het dier af te doen maken.
Tegen den avond zou Ali ’m meenemen in ’n kapot tafelkleed en ’m zoo verdrinken — natuurlijk met wat steenen er bij.
Maar toen de kip al gepakt zat, begon juffrouw Suzan te huilen. De stakkert verdrinken, ’t lieve snoesie, dat zóóveel lekkere eitjes gelegd had, nee — voor geen goud, Ze wou nog ’n dag-ie wachten. Je kon niet weten. En Margriet, bleek,