26 EEN ONGELUKKIGE DAG.
kent mogelijk dat down-makend, wanhopig sentiment dat je impotent maakt tot arbeid, impotent tot je gewone doen.
Dien dag, mijmerend bij de verdroogde, schorre schijfjes worst en de sterke boter, besloot ik het nog eens te wagen.
Op m’n toffels slofte ik de Pijp in, den winkel binnen dien ik sinds weken gemeden had vanwege het beertje.
Pech! Hij stond er zelf. Als de zij er was geweest had je ’t gedaan gekregen.
Zoodra hij me zag glimlachte de adder.
„Morgen mijnheer.”
„Morgen.”
Ik keek even zoekend rond en de moed ontzakte mij.
Ik had geen dubbeltje sigaren kunnen vragen — glimlachte bete op mijn beurt en hakkelde wat.
„ .. . Verkoopt u plakzegels?”
Al lang wist ik dat-ie die niet had.
„Nee mijnheer.”
»0 — Dat spijt me — Zend u de volgende week met de quitantie?
„ ... ’k Ben al driemaal voor niks geweest”....
„ ... Jawel... Dan was ik zeker niet thuis... Maandag zéker... heel zeker ... Jammer dat u geen plakzegels heeft. .. .”
„Ja — ’t spijt me wel.”
„Morgen.”
„Morgen.”
Ietwat rampzaliger slofte ik terug.
In de Pijp! Geen pijp! Walgelijke woordspeling. Zóó iets kan je alleen maar op zoo’n ongelukkig moment invallen.
Ik slofte nu langzamer, in de hoop ergens een „bekende” te zien. Geen bekende. Allemaal rooken-de onbekenden.