6 DE ZANGER.
En nichie Saar lachte zoetjes — hangerig denkend an de kinderen van twee hoog, die al leien te slapen.
Joozep, de oogen drijvend in het ledige naar de balkenzoldering, de handen geperst op den buik, den mond vierkant open, rekte de laatste regels, de woorden er uit zwiepend met geweldige aandoening ..... „E in seelger Eèèèèèèèngel Góóóóóóóttes zu wèèèèèèrden” ....
En toen, nèt terwijl tante Bekkie wat hard haar kopje neerzette en Carlien de kruimels van haar schoteltje vingerde, hield-ie met een ruk op, glim-lacherde bescheiden en slurpte z’n koffie driftig leeg.
Ze klapten allen in de handen — en in de nu komende verlegen aandoeningstilte hoorde je de menschen benejen praten ... de buren ...
Tante Bekkie sprak ’t eerst, ’t hoofd schuddend:
„O, wat ’n gezegende, goddelijke stem!”
„Prachtig! Wonderlijk!” zei oome David: „’n godswonder” ....
„En zing nou ’s uit de Paljas”, soebatte Carlien.
In de zweetende stilte begon hij opnieuw.
En tante Bekkie schonk de kopjes vol, snee koek.