91
cepteerd die voldeden aan de formlele eisen. Indien het overlijden al was geregistreerd voorafgaande aan het Hoge Raad Arrest van 17 februari 1947, dan werd het betreffende geval niet gepubliceerd in de Staatscourant omdat aanvulling van het overlijdensregister dan niet nodig was.
Een moeilijke kwestie betreft de categorie onderduikers, die tijdens de onderduik zijn overleden. Deze werden vaak anoniem begraven. In een aantal gevallen heeft men na de bevrijding de administratieve situatie rechtgetrokken door alsnog aangifte van overlijden te doen. Als dat gebeurd is in de periode vóór 17 februari 1947 zal betrokkene niet in het slachtofferbestand voorkomen. Een zeer moeilijke kwestie wordt gevormd door onderduikers, die door het verzet zijn geliquideerd. Deze kwesties zijn door het zwijgen van de betrokkenen doorgaans niet opgelost. In een enkel geval heeft een betrokkene jaren later contact opgenomen met de Commissie tot Aangifte en werd de geliquideerde persoon alsnog doodverklaard. Betreffende suïcides is weinig bekend, maar volgens Presser hield de Amsterdams politie exact bij wie er zelfmoord gepleegd hadden.1
Een andere categorie betreft de minderjarige, alleenstaande vluchtelingenkinderen die voor de oorlog naar Nederland kwamen met de zgn. Kindertransporten. Actueel onderzoek, dat zich specifiek richt op deze groep slachtoffers, heeft ten doel de gegevens over hun lotgevallen te completeren en te publiceren. Geassocieerd NIOD-onderzoeker Mirjam Keesing richt zich op de alleenstaande Duitse en Oostenrijkse vluchtelingenkinderen die in 1938 en 1939 naar Nederland kwamen.2 Op grond van de gegevens in het Rode Kruisarchief kon het lot van ca. 300 kinderen worden opgehelderd.
7.4 ConclusieDe naschokken van de bezetting waren zeer heftig. Er kan met recht worden gesteld dat er na de bevrijding een felle strijd losbrak over de vraag aan wie de lijsten, cartotheken en andere documenten toebehoorden, die informatie over oorlogsslachtoffers bevatten. De wederzijdse verwijten waren zowel persoonlijk als inhoudelijk van aard. Vaak was niet duidelijk waar zich het materiaal bevond. Van organisatorische en administratieprocedurele continuïteit was geen sprake. Er tekende zich een scheiding af tussen de betrokken partijen: enerzijds het particuliere Afwikkelingsbureau Concentratiekampen en anderzijds het Inlichtingenbureau voor Joden te Westerbork en het Informatiebureau van het Nederlandsche Roode Kruis. De laatste trok aan het langste eind. Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad uit 1947 moest de opsporing en met name de vaststelling van plaats en datum van overlijden van de vermisten opnieuw worden herzien. Uiteindelijk werd het een zaak van drie partijen:
1. het Informatiebureau van het Nederlandsche Roode Kruis, waar zich de administratieve gegevens en kamparchieven bevonden;
2. de Commissie tot Opsporing van vermiste personen van het Ministerie van Sociale Zaken, dat getuigen bezocht en van hun verklaringen proces-verbaal opmaakte;
3. de Commissie tot Aangifte van Overlijden van het Ministerie van Justitie, die de conclusies van het Informatiebureau toetste en publiceerde in de Staatscourant, waarna de Afdelingen Bevolking van de gemeentes de overlijdensgevallen konden registreren.
1
Iedere morgen moest om 8.45 uur een lijst met joodse zelfmoorden aanwezig zijn op kamer 128 van het Hoofdbureau van Politie te Amsterdam. J. Presser, De Ondergang, deel I, 259.
2
Het onderzoek wordt begeleid door Prof. Dr. E.E. Gans en zal resulteren in een boek en een website. Website: www.niod.nl/gastonderzoek, geraadpleegd op 1 juli 2010;