XXVIII
O waan der Oudheid, die in dit altijd Uitzweven van de stoffen zaagt een God.
Wij werpen U van ons, wij gelooven thans Dat nooit de wilde wateren een roep Hebben gehoord, waarop zij wilden ruischen, Dat nooit de Zon met diamanten stift De name Gods uit schreef in het heelal,
Dat nooit dit zwervend Al een broze kom Waar in de hand eens pottebakkers,
Dat nooit de sterren zagen op tot Een,
Naar wiens gebaar, zij gingen uit ten loop, Alsof de zwervende atomen bogen Zich neer voor Een, die hen had uitgeteld! — De wijze wateren kennen geen God,
Noch de oeroude Sterren, noch de Zon,
Noch der Verschijnselen één in het AL Van eeuwigheid tot eeuwigheid zij gaan Of wel, dan niet, een God aanwezig zij,
En zwerven, en geen God houdt in hun loop, Hun eeuwig wentelenden ommegang ;
Zij vragen niet naar God, zij weten niet,
Zij sterven slechts, om stervende te leven,
Zij maakten U niet, God — wij maakten U,
Wij opgestegenen uit dezen nacht
Van Leven, dat dit zichzelve niet begrijpt
En niets doet in het ruim dan niet begrijpen,
Wij uitgekomenen in dit heelal
Van bloed en ijzer, water, zout en licht,