Aan de nagedachtenis van mijn Vader
Ik zie U voor mij, met den donkren blik Der oogen onder zwaren wenkbrauwkronkel,
Uw altijd milde, maar soms verre blik,
Waarin een vraag oplichte, kleine fonkel.
Ik zie het krullen uwer lippenstreep,
Trotsche besluiting van uw diepe binnen,
Het zingende, dat gij niet kondt ontginnen; —
Uw hand, die te vergeefs naar klanken greep.
Ik zie uw gele wangen, en de span
Der breede neus tusschen uw voorhoofdsplaten,
Ik zie u zwijgen —* en in verten, dan,
Hoor ik, o donkre man, uw donker praten.
Gij, die nooit loog, hoe werd gij misverstaan Door de verständigen die u omgaven,
En lachend mochten door het leven draven,
Waar gij gesmoord van ziel, moest ondergaan.