V.
Altijd waren zij, de afgewenden,
Die de schoonheid brachten aan het leven, Dat de menschen maken op de aarde.
En zij stegen naar de gouden sterren,
Naar de bergen en de trotsche boomen,
In het alom zingende heelal,
Neer te dalen, om van daar, een uitzicht Mee te deelen aan de kleine menschen,
Die het leven maken op de aarde. Voortaan zullen deze afgewenden Niet meer reizen naar de gouden sterren, Of als vlugge vogels naar de boomen;
In het leven zelve, dat de menschen Maken zullen op de wijde aarde,
In de handen, die zich nu bewegen.
Tot elkander, niet meer om een geldstuk Daarin neer te leggen, of ontvangen <—
In de handen dezer menschen is nu Het omvattende gebaar gekomen, Wijdheid van de wiegend verre ruimte,
En in hunne harten daar zij kijken Staan de trotsche boomen en de bloemen, En de bergen, en de vele sterren,
En de vlugge vogels, voor hun oogen,
En het zingen van de schoonheid, hooren Zij, in woorden die de menschen maken
18