Waar gaat gij heen, geringste aller vrouwen?
De nacht draagt een sterrenloozen mantel. Zijn plooien staan als zwarte balken tot de aarde. Hij is zwaar van diepte. Soms lijkt hij wel uit dons geweven, zoo beeft hij dan over de velden, maar nu is hij als een steiger op de stad.
Het is de stad der grachten, waaraan de magere wachters staan, die in hun handen de edelsteenen lantarens dragen.
Hun silhouetten zijn bewegeloos. Alleen het licht, het opgeheven licht, tintelt. Het is een in glas gevangen klank.
Waar gaat gij heen, geringste aller vrouwen?
De huizen aan uwe voortschrijdende voeten, wijken weg in den nacht. Hun vensters, achter U, worden door dansenden gelen fakkel aangeveegd, als deze verdwijnt, huiveren zij.
Waar gaat gij heen o vrouwe?
Wellicht zult gij deze kleine poort binnengaan. In haar weifelende diepte, waggelt een licht. Een koud licht op aarzelende ruimte. Treedt gij daarin?
9