*<
De geest rijpt aan de stof, zooals een bloem Die zich voelt door de hemelstof begoten,
En hoort het kloppen aan haar donkren doem, En springt den kelk uit, die haar hield besloten
Stof is het Al, de geest is hare roem En alderfijnst sieraad, uit licht gegoten En zwevend erts, dat ik te zamen noem Muziek, der aarde zee en lucht ontvloten,
Hoort hoe omwaart haar blinkende tempeest Dat nog in stilte laat een adem hooren In golving op en aan en nimmer moe.
Wij doen van klanken dronken d’oogen toe En worden lichtende als nooit te voren En zweven weg naar een onzichtbaar feest.
68