Ik meende mij te vinden, — en vond U, — Ik meende U te vinden, — vond ons beiden; Ik wist mijzelve niet, noch wist ik U; —
Hoe zoude ik U en mij dan onderscheiden?
Toch maakt, in mij verborgen, iets zeer blijde De ziel die U afzoekt, en uitkijkt nu,
In dit verholen vers van vroorden schuw,
De beeltenis te vinden van ons beide'!
Gij zijt het, muziekale blinde kracht
Die door de ruimte jaagt en haar verslindt,
Het doode met het levende verbindt,
Een vlam aansteekt waarin de toekomst lacht, Ruischende gang der zingende atomen, —
Gij zijt het, waaruit ik ben voortgekomen.
56