49
?n stumper — jij ben ’n engel! Van jóu en — en van Feetje, hou ’k...
Mevrouw: Foei, hoe dorst je zoo uitvallen!
Charles: (in stoel terug, moeilijk) Ik heb — ik heb — maar dat zeg je hèm niet! — ik heb ’t me schrikkelijk, schrikkelijk angetrokken, dat ik — oom met z’n gesloten oogen — en met z’n witte handen — en met — en met geen beweging op z’n gezicht — eerst op ’t bed — en toen in die — in die ellendige kist — heb zien liggen... Bat zie ’k nog telkens, telkens... Dat raak ’k niet kwijt... Dat heb ik vannacht gezien — en vanmorgen — dat zie ’k op ’t oogenblik...
Mevrouw: Iedereen móét sterven, jongetje. Ik heb m’n vader, drie broers en zusters — en twee kinderen zoo gezien...
Charles: (in z’n stoel terug, starend) Ja, ja... Dat zal wel... Dat zal wel... Dat iedereen sterven moet, weet ’k — heb ’k tien, twintig maal gelezen — gelezen... Maar iemand zoo van dichtebij gezien, had ’k nog niet. En, en — jullie jullie, jij en Feetje, en de anderen, jullie hebben tenminste gelééfd. Ik niet. Ik niet. (bij gebaar van interruptie — afwerend) Nee, moedertje! (het boek opnieuw doorbladerend) En dan... En dan ...
Mevrouw: En dan, malle jongen?
Charles: En dan... Nee. Dat zeg ’k, kan }k niet zeggen! Ga nou naar binnen. Anders wordt hij weer ...
Mevrouw: Als je ’t niet zegt, als je niet zooveel
vertrouwen in me heb, blijf ’k zoo lang tot...
Charles: ... Toen — toen ’k gistermorgen alleen bij ’m was — alleen in de kamer — alleen bij de kist en de bloemen — toen — toen dacht ’k, wkt ’k zou denken, als daar — als daar — nee, ik kèin ’t niet zeggen, moeder!
Mevrouw: (ingehouden-smartelijk) Jongen, jongen, hoe kun je zoo tobben! Hoe durf je zoo tobben! We
zijn toch nog bij mekaar!
Charles: Dat zijn we. Ja, dat zijn we nog... Maar misschien komt de dag, dat ’k met die dingen (de
Beschuit met Muisjes. 4