Esther. Dat gezicht dat ’k zoo vertrouwd heb!.....
Dat pestgezicht! Gister gaf ’k ’r nog ’n afgedragen japon. Hoe kom ’k zoo gek! Maar ze neemt ’m niét mee. Niks geef 'k af.
Sachel. Daar is iemand.....
Esther. Nee. je maakt me zenuwachtig. Laten we naar binnen gaan. ’t Wordt donker.
Sachel. Ik blijf hier. Binnen heb ik geen rust. As-die nou is niet terugkwam — wegbleef — voorgóéd wegbleef......
Esther. Groot verlies! Liever geen zoon — asoo een.....
Sachel. Jij — jij ken dat zeggen — makkelijk zeggen — jij heb nooit ’n kind gehad. Wat heb ik voor
vreugde — voor afleiding — as.....
Esther, (verbaasd) Huil je, Sachel? Sachel?Jij?
Sachel. Nee, wie praat van huilen! Ik zeg dat z’n
stem Maar dat begrijp je niet — dat ken
jij niet begrijpen — Wat begrijp jij wel ? Steek de lamp an! Nou dan!
Esther. Goddank. Je ben weer gezond, ’k Had me haast ongerust gemaakt, (af).
84