goed wegen, afleveren. Jij wóü niet. Je maakte je kwaad. Nooit mocht ik aan de bascuul komen, je beloog me. Je zei dat je niet werkloos kon blijven, dat je geen rust had als je stil moest zitten. En met Jozef samen — met je knecht lag je onder één deken! — bleef je de kooplui bestelen, bestelen.., Laat me uitspreken! Langzaam heb ’k alles begrepen, ben ’k je — zöo is ’t, vader — gaan minachten... ’n Blinde beklaag ik zoo innig — ’n blinde zie ’k voor me als ’n mensch van wien God oneindige gelatenheid èn berusting vraagt — ’n blinde zie ’k als iemand die voor de helft afscheid
heeft genomen — van alles Jou zag ’k ’t gèld,
dat je bij elkaar schraapte, bestréélen, jou zag ’k vechten en worstlen om naar je toe te halen, jou zag ik dag aan dag — bedriegen. Hoe wouen je blinde oogen me dan wat doen? Hoe wou je voor me staan als ’n hulpelooze, als ’n — vader?
Sachel. Doen andren anders ?
Rafaël (triestig). Ons héele volk is ontaard.')
Sachel. Als ik niet neem, nemen andren dan niet? Is dat geen handel? Maken zij geen misbruik van mijn ongeluk? Gaan wij niet elk uur achteruit? Kan jij eerlijk zijn — as ze je bestelen van alle kanten — bestelen an wicht — bestelen an kwaliteit? Is handel geen handel?
Rafaël. Die andren heb ’k altijd veracht — maar dat ik ééns zou leeren jouw ongeluk te vergeten.....
41