’n JODENSTREEK? 51
„Volgende maand.”
„Boffert!”
„Das maar zoo, zoo.”
„Wablief? ’n Meisje om te stelen, geld as water! ’k Zie jou nog ’s in de Kamer! ”
„Ga zitten,” zei tante.
Max zette zich neer naast ’t oude vrouwtje, wier bandeau even ravenzwart glom als vroeger, wier vel alleen wat meer gerimpeld was. Tante had uit haar vroegere ziekte een hevige doofheid overgehouden, bediende zich nu van een hoorn. Ze kwam bijna niet meer van haar stoel af. Als ze uitging, reed ze. Een oude meid, Rika, nam het huishouden waar, was tevens de onmisbare raadgeefster in gevallen, dat tante gewichtige dingen in haar hoofd vermaalde. Neef Max was de afgod van ’t wegkwijnende vrouwtje. Als hij haar op kwam zoeken, schoot een glim van levensvreugde over ’t gegroefde gezicht, hingen de kleine blinkend-zwarte oogen aan