42 ’n jodenstreek ?
lende schuring langs de pijlers van een brug, waarvan alleen de sombre omtrekken en bleeke gloeipuntjes van lantaarns zichtbaar waren. Aan den hemel glansde de maan als een groot geel oog, licht uitstralend.
Op den anderen oever, hoog in de wolken, donker, brutaal lijnend haar massieve vormen, hief zich de citadel; een vette schaduw, een dikke zware prop in den nacht.
Sterren glimmerden hel, ernstige kijkertjes. Soms buitelde een golfje wit spattend uiteen tegen ’t graniet van de bedding. Soms ritselde ’t groen met een wrijvend geluidje.
Toen, heel eenvoudig, ’n spontane opwelling, fluisterde Max voor zich heen ....: „Daar is ’n God....”
Op de academie toonde hij zich intelligent, maakte zich veel vrinden. Hier ontbolsterde hij heelemaal, toonde zijn eerlijk karakter, toonde zich dweper voor al ’t mooie, maar