I.
Vroolijk, met 'n schelheid dat de ruiten der serre 'r van drilden en rinkelden, blafte Car, de schoongeschuierde en slank-gracieuse, de trouwe en levendige, de aanhankelijke en wel-op-gevoede, terwijl ze mekaar omhelsden — hij en zij.
Evenwel, ’t was ’n Judaskus — de kus van Iscarioth — de kus die zonder dertig zilverlingen, uit pure complaisance, doch met perverse toekomstberekening Carnegie's ziel, verknochtheid, zeldzame eigenschappen, halsband en ketting versjaggerde.
De kus was 91 zegel op de overeenkomst. Car ging over. Van neef op tante.
En eerst toen de voordeur dicht sloeg, toen de veel-ribbige hazewind niet mee mocht, en ie in de serre bij de palmen, aspedistra's, aucuba’s, rhododendrons en hanggeraniums, tête a tête, in meer dan volkomenste intimiteit, met tante alleen bleef, ontwaakte in ’t diepst der vernegocieerde ziel de lyrische klacht tegen ’t gepleegd verraad, de klacht die zich bij dichters in voor de eeuwigheid bestemde poëzie, boekdeelen sonnetten enz. omzet, bij honden helaas tot schamel kunstzinnigs reageert.
„Nou, nou, nou, lieverd,” suste tante, vrijpostig dicht in de buurt van Car’s onstuimig geruk en geworstel: „wat huil je! Wat ga je te keer! Je bent toch bij geen vreemd..
Uit den suikerpot greep ze ’n klontje, uit denzelfden pot, waaruit Car al gesnoept had, toen-ie nog ’n hummel was. Maar mis.
Voor ’t eerst van z’n leven, dat te ’s-Hage ten dage der steenlegging van 't Vredespaleis, in had geluid (stonden Car’s vader en moeder niet met *n ris glorieuze nakomelingen met glorieuze namen in *t hondenstamboek?) voor ’t eerst sinds dien histori-