II
open — de lentegeluiden van de zalige natuur drongen binnen
— we dronken meer dan één flesch Pommery Sec — en ik had me de laatste jaren naast mijn vrouw zoo wanhopig eenzaam en verlaten gevoeld... Soms als Frans van onze jongensaren verhaalde en me pijnigend-goedig in de oogen keek, week mijn bottine — maar dan voelde ik hoe het overzij-voetje me zocht en zelf met snoezigen dwang het spel onder de tafel hernieuwde
— en dan dacht ik met rapheid:... Hans doe niet preuts... Hans: die jonge vrouw over je hóüdt niet van haar man en hij houdt niet van haar... Hans, met *t drukken van *n goddelijk voetje bega je geen zonde...
We bleven natafelen tot over negen, dronken koffie en pousse
— en om beurte lei mijn voet voorzichtig op den hare — of schoof zij den neus van haar hooghakkig schoentje, dat ik in m’n verbeelding zag als het me aanraakte, over den neus van mijn bottine ...
Tien minuten over negen — ik weet het precies, omdat ik bijna onmiddellijk daarna op m'n horloge keek — zei Gree tot mijn vrouw: „En nu gaan wij saampjes even den tuin in, terwijl de heeren ’n cigaar blijven rooken — wil je?”
Jong-lenig stond ze op — tegelijk met mijn vrouw.
Frans en ik keken mekaar aan — ik weet niet wat ik voor uitdrukking in mijn oogen had — die van de zijne zal ik nooit vergeten.
Terwijl de twee vrouwen stonden — onverwacht-plotseling — hield ik nog het voetje onder mijn bottine.
Frans en ik hadden met eikaars voet gespeeld.
Ik had hem bedrogen.
Hij mij.
We waren twee huichelaars, twee ellendelingen — en omdat we ’t nu wisten, zagen we mekaar na dien avond in Rê ve de B o n h e u r nooit meer terug ...