‘Wie praat ’r van uitstappen?’ snauwde Peter kwaadaardig. Het werd hem te machtig: ‘Pedaris is niks-niks-niks...’ Maar het zweet kilde langs zijn slapen. De peper doorbrandde z’n maag, de handen voelden klam. Ze konden gelijk hebben. Ze hadden gelijk. As 5n dokter niks zei was ’t mis. En al had-ie nou gezeid dat-ie zich niet ongerust had te maken - om niks kreeg je geen receppie - om niks most je geen dieet houen - en die lamme vreemde naam die niemand begreep. Mokkend, opgewonden bleef hij zitten, toen de anderen opstonden. Hij at hier geregeld. De kostjuffrouw was niks. Die knoeide. Die snoepte. Die had ’n schreeuwend kind. O, die ellende om bij zo’n mens ziek te leggen - in ’n bedompte alkoof...
‘Smakelijk eten.’
‘Dank u.’
’t Was de eigenaar van het Café-Restaurant, die zijn ronde dee.
‘Meneer Bosch...9
‘Ja meneer Peter?...5
‘Heb u wel is gehoord van... pedaris?*
Angstig loensden de ogen naar de witte bakkebaarden van de restaurateur, de rode aartjes leken sterker te roden. ‘Pedaris? Pedaris? Wat mot dat zijn?’
*’n Ziekte.5
‘Nooit van gehoord.5
‘Jammer.’
En gebogen at hij voort tot hij niet meer kón. 5t Smaakte niet. ’n Ziekte onder je lejen, dieet, geen bittertje.
Midden in had hij genoeg, liep de straat op. ’n Paar sigaren kopen. En weer informeerde hij. De sigarenhandelaar wist ’t mogelijk. Iemand zou ’t toch wel weten. Mis. Overal ving hij bot. Wie hij van zijn kennissen tegenkwam ondervroeg hij, zachtjes-glimlachend alsof hij ’t over ’t weer had. Pedaris, En telkens lichtte er een koortsglans in zijn ogen, had hij moeite zijn grote, stijgende angst te verbergen. Niemand had van zo’n ziekte gehoord, ’t Moest iets
48