32
De overbuurman (onzichtbaar). Wat is dat? Wat hei jij met mijn dienstmeissie te maken?
Barend. ’k Vroeg d’r, meneer____
Overbuurman (nijdig). Je heb mijn dienstmeissie niet an te halen. Zijn dat ’n streken!
(het over zijraam bonst dicht).
Barend (ook het raam sluitend). Da’s prettig. Da’s heel prettig. Nou ben je zoo gek om....
Brandsma (op den stoel voetstampend). Stil dan! Stil dan toch! Ze hebben ruzie!
Johanna (op staand, ook bij de kast luisterend). Stil Barend!
Brandsma (snel fluisterend). Hij wil ze de huur opzegge! Hij slaat met z’n vuist op tafel!
Johanna (fluisterend). Wat zeit de dochter?
Brandsma (fltiisterend). ’k Heb dr lol in! (luistert). Wat ’n leugenaar! Hij zeit dat we 's nachts rumoer maken!
Johanna (driftig). Nee, maar daar mot je tegen opkommen! Dat ken je niet laten pas-seeren!
Brandsma (driftig'). Wat ken 'k nou niet laten passeeren ?