172
duister. Gij hebt me verwarmd in het kil van den nacht, gij hebt me gewiegd op dr o omengezangen, Gij hebt mijn tranen gedroogd, terwijl ’t hoog-donkre woud zijn zwarte geblaarte met grimmige wolken verkleurde .... Gij hebt met uw lokken mijn vel zacht gestreeld .... Gij zijt sterk mijn liefste .... Gij zijt groot .... Gij zijt goed.
Mijn kind zal ik kussen op ’t Goddelijk lijfje, mijn kind zal ik wiegen op armen van blijde extase.
Mijn kind is het bloed van mijn bloed, de ziel van mijn ziel. Mijn kind zal leven voor mij na mijn dood-zijn, zal lachen, en licht en bloemen zien kleuren en zeeen zien stroomen, ’t zal dag en avond beleven.
In het grauw van het kerkhof, zie ’k nog in vage belijning den grijs-ouden man denkend-gebogen bij den grilligen ' hoop vergane karkassen. Ik zie ook de lichtende meisjesgestalte in het vale, hangende grijs. Maar ’k weet niet hoe verder de droom was of hoe ik het verder kcm hebben gezien.
Alleen als ik ga door de straten der stad en het