167
knapt, de pootjes gebroken. Toen de vlinder zat in het Zonlicht, op een bloem in het Zonlicht, heb ik gewild dat leven. Ik kneep de hand met woede toe. De vlinder was dood. Ik was zijn Fatum. Maar het Leven was weer het mijne en ik wras op «en aardbol en die was een stip in de Ruimte en <Iie Ruimte was groot.
Toen die vlinder was in mijn hand en zijn mooie vleuglen verstoften, hebben de vlinder-hersnen gedacht in angst van te sterven.
Ik heb mijn hand toen gewasschen, maar ’k had gedood, dat wist ik.
Ik ben diep rampzalig. Lang heb ’k gezocht naar de Oorzaak van leven. Ik heb niet gevonden en Niemand zal vinden. Ik heb als een minnaar mijn Weten vol passie gemind. Op bekers en kolven heb ik gestaard, altijd verwachtend het eerste Vibreeren. Maar als in het cellengerei één sprankel van leven door mij had bewogen, dan ware ik sterker wanhopend geweest. Een vlinder heb ik in wreedheid vermoord. Maar als ik de wreedheid begaan van leven zelfstandig te geven, dan had ik het sidrend, met wellust, gedood.