T 53
HET MEISJE.
Zacht! Zacht! . ...
DE MAN.
Uw bidden is aanbiddelijk. Als toovertrooste klaagt door den nacht uw stem. Ik zal u zeggen van mijn Moeder, die dood is, lang gelêen, die mij gebaard en toen weer vreemd verdween. Ik zal u zeggen van het eenzaam stromplen door liefdelooze Woestenij .... Hebt g'oók van God gehoord, die zei: Er zij nu Licht en hoe het is gekomen en hoe het alles göèd was en hoe er Avond kwam en Morgen ?.....
Maar mijne Moeder is gestorven. Haar adem is verstijfd, haar liefde ging met d’Avond heen. De Morgen was er niet. Waar ik nu liefde zoek, vind 'k hopelooze tranen en tranen zijn weer hope-looze stof Bij dooclen waakt ge, droomgestalte, bij dooden wilt ge bidden ?. . . Als zoo uw liefde Moederlijk beweegt om dezen dooden man, hoe zal zij dan beleven, dat wat er pijnlijk is versteend in ?t hart, dat automatisch klopt? ....
HET MEISJE.
Hard zijn uw woorden .... Hard breken ze de stille Rust.... Laat mij nu zijn alleen met bleeken, Dooden man ....
DE MAN.
Zeer oud en moe ben ik. Uit het Moederlijf ben ik