139
met liefderijke hand verkoeld, omdat Geluk niet stoflijk is.
i
Nu voel 'K Mezelve koud. Omdat de mensch-heid stierf, moet ook Ik sterven. Eén zelfde zonnig Licht heeft ons geschapen . .
Een dof kanonschot buldert, De vreemde hoort het niet.
„Mijn ziel — O zielefantasie, die God we fantaseeren — ontdooit zich uit het doode lijf. De Zonnegod trekt heen, om in d’onzichtbaar, zwarte diepte de kille lijktrophee der Aard’ als tranensluier te omneev’len.
Hoogzalig zakt het hoofd des vreemden naast 's Wachters bijbel neer. Weer dreunt een noodschot' dat gedragen door het stormen van den Wind.
* ... Dit is .... het.... Groote .... Einde ....
van een kleinen Droom de Groote Rust
van nuttelooze Stof’.....