waterpot, helwit, dreef bij de pooten der tafel, zachtjes dobbrend door 't golvend beweeg van de dweil. Stank van vuil dat lang in warmte gebroeid, stank van riolen en beerputten, door Jt rijzend water geloosd, ontsteeg het glad-kalm water, dat de vrouw probeerde te hoozen.
Zij had een emmer vol, reikte ’m toe den beenigea man, die bukte en ’t hengsel greep. Donker-gebogen in ’t duister der poort, dof-vloekend, liep-ie naar de gang-straat, smeet met een smak dat ’t kletste tegen den muur, den emmer over den grond, kwam terug, begon weer te klagen:
»... Nou zie je is!... ’t Is verdomme om bij te griene!... Je hart draait om in je boddie... Al de stront van 'n ander in je huis! En zoo telkes met volle maan. En die schoene die af motten! Schei toch gedoome uit met je geschep! *t Helpt je geen sodeflikker! Hoe meer je roert in de zwijnerij, hoe meer 't stinkt!"
»Da’s verrek-me je dank!”, vloekte de vrouw, kwaadaardig de dweil op het water kletsend, dat ’t spette tot over de tafel: »Help liever wat mee, wat mee, wat mèe!" —, nasnauwde ze, diep-bukkend, de dweil heen en weer rukkend, het breed achterlijf in den goren broek naar de mannen gekeerd. Jan, ’t manke joggie, had kousen en schoenen uitgetrokken, besnoepte de kou van ’t water met den grooten teen van zijn misvormden voet, teppend en proevend voorzichtig.
»Kom!* —, grauwde de vrouw. Het kind doorhinkte het water met verkneuterd gezicht, lange stappen nemend, asof-ie schaatsen reed, schepte mee, een vuilnisblik in de hand.
»Moe-oe mag ’k ook mee-doen?" —, riep Dirk op den rand van de bedstee, heerlijk vindend ’t spelen van Jan. Met de beentjes wiegde-die buiten ’t bed, klaar om te springen.
»As je niet lègge gaat, snotaap, sla 'k je voor je smoel!”, dreigde de vrouw en in drift toestappend, kletste zij met ’r natte hand het kind om de ooren, duwde het onder het dek, stompte verwoed de bulten van de ruige,
80