stoltend bloed —, teer versmeltend, weg-deinend, weder aanschalkend met zachte ribjes-gelicht.
Ife vrouw met den dikken buik, wieglend, zoet van gebaar, stond bij de chipsmakers, verkocht zeep, lucifers, siga|ren.
ïjn nog ééns huiverde over de muren ’n teer-blauwe golving, trillend doorwaaiend de zalen waar de hoofden bogén naar de schijven en de lekkende tongen der ver-stelpitten roodelijk weken. De vage verdreunende slag werd zeurig gedempt door het gespin der machines en de mortier met het boort klikte driest, uitgelaten van klo£ en getinkel.
Y.
Tégen schemer liep hg de poort in. Zij was bruin van slagschaduw-groei, met geluwe damp bij ’t raam van den schoenmaker. Stug klonken hamerslaagjes, nattig van na-smak. Ook ’n kind huilde alsof 't véél pijn had. Zacht schoof hij den muur langs. In den donkeren schuilhoek, overkeek hij de plaats en aarzlend-van-doen poogde hij te onderscheiden wie er in tante Reggie’s kamer waren. Er bewoog niets. De lamp was niet aan. De deur stond schuin open. Van boven, waar meerdre ramen licht-kwijning hadden, vaagde een glans, gouden waas op het zwartpuin der muren. De neerwipte handwagen leek een dreigend geraamte, schuwe bukking van kwaadwillig dier.
Luidloos sloop Eleazar nader, maar de deur naast het gelutar raamt van den schoenmaker werd geopend en een stem vroeg:
„Wie is daar?"
„Ik" —, zei Eleazar, terugschrikkend naar het duister der [poort.
Het was de schoenmaker die buiten kwam, de handen gebóld onder het schootsvel. Afschijn van lamplicht geelde achter het hoekig lijf, achter de warr ige haren. De man boog naar den hoek, herkende den buurman.
„Ö, O!... Ben jij ’t ?% zei hij — en sneller in grommend
78