Voor ons, socialisten en »materialisten«, zij het een genot in een worstelenden overgangstijd tot ontwaking van derden bij te dragen.
Voor ons is deze periode van frissche ontroeringen — heeft éénige generatie zooveel meegemaakt? — eene in schoonheid groeiende werkelijkheid, waarvan elk nieuw gerucht de wilskracht versterkt.
Heeft de geestelijke arbeider meerder fossiel recht te «blijven leven» dan ontelbare andere arbeiders, die zich over de heele wereld voor nobele gemeenschapsbelangen offeren?
Is het al niet eene vreugde een klein dienaar der samenleving te zijn — reiken we mekaar niet van geslacht op geslacht de hand?
Is het geloof in de toekomst, waartoe men meê heeft getracht, niet overvoldoende om blijmoedig voort te gaan?
Al zou al je geschrevene tot verdorrend loof behooren — haha, wat deert het! Je hebt je tijd zoo kostelijk, zoo heerlijk-willend meegeleefd, zoo diep-hartstochtelijk, zoo met gebalde vuisten, zoo begaan, zoo in-afwachting, zoo met den teederen lach van genegenheid, dat je menschelijk-tevreden kan zijn____
HEIJERMANS.
Berlijn, Augustus 1909.