tend de gladde haarspeldruggen, aanschuifelend naar voren. En dan met een zacht gelach in de stem:
‘Nou zal ’k toch ook is zien, Anne, hoe je gezicht ’r uit ziet. Vréémd niet, dat je zo elke dag met elkaar praat en niet weet. . . niet weet. . . niewaar Over het jonge gezicht van de meid gleden zacht-stre-lend de vingers, over de gesloten ogen, over de, in glimlach bollende, jonge konen, over de kleine, egale neus, over de rode, saamgehouden lippen, over de molling van fris, warm vlees naar de kin en weer terug naar de kleine oren.
. Nou weet ik wel zowat hoe je ’r uitziet. . . Nou zie ik je wel. . . ’
‘Hoe vin u me dan?’
‘Mooi. . . Móói... Jij zal wel gauw ’n vrijer hebbe. .. ’ Anne dekte babbelend af, ging terug naar de keuken, trap afspringend, twee, drie treden tegelijk.
Voor het raam, met de ogen in staring naar de sneeuw-beddingen, naar de grote besneeuwde volière, naar de kippen-ren onder sneeuwdak -, bleef de blinde, met het beeld van de meid opstromend uit de vingertoppen in de wijde ruimte van zwart in haar hoofd.
81