Voor het raam, bewegend het hoofd mét de geluiden, de mond stroef-dicht, de handen slap-weggezakt, beluisterde ze zijn bewegingen met heel haar lichaam, nu de grote dode ogen geen ander nut hadden dan loom te rusten in vochtig-warme kassen.
Wat dééd hij nu? Voor de spiegel. Ja, voor de spiegel stond-ie. Ze hoorde de borstel zacht-schuddinkjes wrijven over het haar en de kam klakkelen op de schoorsteenmantel. Nu zag z’n hoofd er zó uit - ze zag ’t volkomen, zag elk beweginkje van z’n handen met de mat-glanzig-heid van de trouwring op ’t witte vlees - zó: gladdig van saamgestreken zwart haar met een helder-witte scheiding, rechts, en zwarte nette haarstrepingen langs de oren, bij de slapen. Nu was ’t klaar, hoorde ze niet meer ’t gewrijf van de borstel, moest-ie bezig zijn aan ’t bij-kammen van ’t zwart puntbaardje, móést-ie, móést-ie: z’n kleren ritsden in beweging, z’n adem ging dieper; soms haakten de kampunten in ’t haargewar. Nu bleef de kam weer even klakkelen op de schoorsteenmantel, ’t Was ’n gebogen kam, die niet dadelijk stil lei. Wat deed-ie nu? Wat deed-ie? Voor de spiegel stond-ie nog, ademend. Zeker z’n snor, z’n net-zwarte snor. Heet gloeide ’t in haar op, heet van huilrige spijtigheid.
‘Wat maak je je mooi! Voor wie maak je je zo mooi?’ schamperde ze.
‘Me móói make? Daar dénk ’k niet aan.. .’
‘Waarom sta je dan zo lang voor de spiegel!’
67