Jacobson. . Oom David, slaperig op de hoekstoel werd aangestoten door de handelaar in augurkjes. Met de hoge hoeden op, gingen ze de gang in, trap af, voorbij Fritsje met z’n witgaren handschoenen... En langzaam, bij ’t drensend snikken van Toos, die aan lag te huilen tegen moeder, kwam er ruimte in de voorkamer, ruimte in de achterkamer. Van benee, door de opene straatdeur gonsde stemmengewar, langzaam hokkelen van wielen over keien, schrappen van paardehoeven. In de voorkamer stonden de stoelen scheef, opzij-geschokt. In de achterkamer, waar ’t gaslicht glimmerde over de glazen penant-kast, op de buikjes der blauw-aarden pullen en vazen, en teer-gouden glanzing over zalmkleurig-moiré fluweelde, gaapte de wijd-armige leunstoel met afgevallen roze-blaadjes. Tante Duif snikte hard-op. . . ‘Mijn béste Mij-kel. . . mijn goeie Mijkel. . . me arreme broer. . . me ar-reme broer. . .!’
Berta, zachtjes lopend, was met Geertje vóór bezig. Op de massale dof-bruine tafel, waar de hoeden gestaan hadden, zette ze glazen en wijnkaraffen. Geertje droeg de taarten aan, snotterde ook in haar zakdoek.
64