II
‘DE STOET ZAL TE EEN UUR HET STERFHUIS VERLATEN.’
Ome Jemp en tante Duif waren er ’t eerst. In de achterkamer van de grote suite zaten moeder en Toos op de sofa. Er naast op een tabouret, Jetje. Moeder was in zware rouw, heel eenvoudig, zwart tibet gegarneerd met zwarte crêpe. Toos en Jetje zagen er elegant uit, hadden zwarte japonnen met brede, luchtig-bollende crêpe pofmouwen. Tante Duif, de enige zuster van Mijkel, in zwarte zij, was bij haar schoonzuster gaan zitten. Ze was een ver-rimpeld jodenvrouwtje met harde trekken en ouwelijke voegen om de gebogen neus. Ze droeg een bandeau van glimmend zwart haar met een bleek-glimmend effen gekamd wegje er in. Onder ’t ravenzwart van de bandeau leek het gezicht geel en verouwelijkt. Zolang Mijkel getrouwd was, had ze hem hoogstens een of twee maal in ’t jaar een bezoek gebracht. Ze voelde zich niet thuis bij d’r broer. De kinderen hadden gelachen om de bandeau van tante - later was er gêne geweest als tante Duif op visite kwam en er ‘mensen’ waren. Haar schoonzuster was schuld van alles geweest. Ze haatte haar om haar chris-ten-gezicht, haar christen-manieren, haar koelheid. Als de kalme, grijze, ietwat-hautaine ogen van schoonzuster haar ankeken, voelde ze zich benepen, was ze haar zéker-
36