licht in de zijkamer af, ging met Aaron naar de huiskamer terug, waar moeder van huilen-moe, met rooie ogen in ’t bleek gezicht, ingedut lag. Ze schrikte op van ’t dichtslaan der deur beneden.
‘Is ’t zónder ruzie afgelope, Aaron?’
‘Ja, tante.’
‘God watte herrie, watte drukte,’ zei Ben, die nog buiten adem was van ’t trap-opwippen:. . . ‘Wil u gelove, ma, dat ’k ’r hoofdpijn van heb.’
‘Waar zijn Toos en Jet?’ hardpraatte oom David. ‘Achter. . . De naaister is bij ze.’
‘Wie-ie? Wie-ie?’
‘De naaister,’ herhaalde Ben.
‘Wat mót de naaister? Waarvoor is ’n naaister nodig?’ vroeg hij weer, lastig, bemoeiziek.
‘Voor de rouwklere, natuurlijk! Oom, wat bè-je weer onbegrijpelijk. Maak ’t ons toch niet zo lastig onder de om-standighede
Met de handen in de zakken van ’t kapot jasje, liep oom heen en weer, brommend, snauwerig - uit-z’n-humeur, dat-ie nóóit zo iets bijgewoond had - nóóit - zo’n familie van allemaal-gojiem - d’r kón geen zegen op ruste. . . geen mezoesos36 an de poste - geen God, geen gebod -zülleke jode ware de grootste risjesmakers37 - geen sjiwwe zitte. . . geen krieje-snijje... en rouwklere - met rouw-jurke an, op de lawaaie! - ’n schande voor God. Ben, hoofdpijnachtig, geprikkeld, vroeg of ’t nou uit was, of de ruzie nóg eens moest beginne, dat ma gelijk had, gróót gelijk, dat je je moest voege naar de christenmaat
36. Busjes met bijbelfragmenten. 37. Aanstootgevers.
34